Deuteronomy 17

Geen gebrekkig dier offeren

De geestelijke toepassing van dit vers is dat God niets van ons wil hebben wat de kostbaarheid van de Heer Jezus aantast. Dat zou van onverschilligheid getuigen (Ml 1:7-8). Als we bijvoorbeeld tegen God zeggen dat de Heer Jezus wel kon zondigen, maar dat Hij dat niet heeft gedaan, is dat een gruwel voor God.

Een dergelijke gedachte doet tekort aan de volmaaktheid van de Heer Jezus, want Hij kon en kan niet zondigen. Bij Gods volk mag een dergelijke oppervlakkigheid in het brengen van offers niet gebeuren. Als iemand in onwetendheid zoiets zegt, zal hij zich graag laten corrigeren als hij daarop attent wordt gemaakt. Alle offers die aan God worden aangeboden, zijn typen van het offer van Christus. Hij is het volmaakt onberispelijke offer, zonder gebrek, volkomen zonder zonde, vrij van zelfs maar de schijn ervan.

Straf op afgoderij

In Deuteronomium 13 gaat het om hen die anderen tot afgoderij willen verleiden (Dt 13:1-18). In deze verzen gaat het om hen die verleid zijn. Als de beschuldiging komt dat iemand tot het bedrijven van afgoderij is verleid, moet er eerst onderzoek plaatsvinden. Zo gebeurt het ook in Mattheüs 18 in het geval iemand van zonde wordt beschuldigd. Pas nadat er twee of drie getuigen zijn, kan er recht worden gesproken (Mt 18:16; Nm 35:30).

Als iemand ziet dat een ander zondigt, moet hij daarover niet met anderen spreken, maar daarover zelf eerst met de persoon in kwestie spreken. Als ik de enige ben die iets kwaads van iemand weet, mag ik daarover niet met anderen spreken. Er mag geen zaak in de gemeente komen als we niet eerst zelf met de broeder hebben gesproken en daarna nog met getuigen bij hem geweest zijn.

Als de aanklacht gegrond is, zal de hand van de getuigen het eerst tegen hem zijn. Dat geeft de getuigen een grote verantwoordelijkheid en maant tot grote voorzichtigheid bij het stellen van een aanklacht over kwaad. Dit voorschrift zal er dan ook voor zorgen dat de getuigen uiterst zeker van hun zaak en van de ernst van de begane misdaad zullen zijn.

Als de hand van de getuigen zich tegen de boosdoener keert, is daarmee in feite het doodvonnis voltrokken. In Dt 17:7 staat dat zij “zich tegen hem [keren] om hem te doden”. Daarna moet de hand van heel het volk tegen hem zijn. Op die manier maken zij duidelijk dat zij zich aansluiten bij de getuigen en hun getuigenis bekrachtigen. Zo moet het boze uit de gemeente worden weggedaan. Het boze (of: de boze) mag geen plaats hebben in het volk van God. Dat geldt zowel voor Israël toen als voor de gemeente nu.

Voordat de gemeente tot een besluit komt naar aanleiding van een zaak die tot haar is gebracht, moet de persoon die dat doet zelf wel overtuigd zijn van die zaak. Als een zaak voor de gemeente wordt gebracht, is dat nog niet hetzelfde als een besluit van de gemeente. De gemeente moet nog tot een oordeel, tot een beslissing komen. Dit stadium komt overeen met wat we vervolgens in Mattheüs 18 lezen (Mt 18:17). Dat wil zeggen dat de individuele gelovige iemand als een heiden en tollenaar moet zien, nog voordat de gemeente zo iemand als een boze wegdoet.

Omgekeerd is dit ook van toepassing op het voorstel van een broeder of zuster om een voor anderen onbekende gelovige te ontvangen aan de tafel van de Heer. De broeder of zuster moet zelf overtuigd zijn van de juistheid van het voorstel. Als door twee of drie getuigen de juistheid van dit voorstel voor de gemeente duidelijk is, zal de gemeente zo iemand ontvangen aan de tafel van de Heer.

Rechtspraak in moeilijke zaken

In dit gedeelte gaat het om een zich onderwerpen aan een straf die door een bevoegde instantie is opgelegd. Als men daartegen in opstand komt, wordt een geest van rebellie, van weerspannigheid zichtbaar. Daar openbaart zich een geest van tegenspraak en opstand tegen God. Het is het kwaad van ongehoorzaamheid tegenover God of tegenover hen die onder Hem met gezag bekleed zijn. Met dit beginsel van minachting en eigenwilligheid moet gehandeld worden op dezelfde manier als met toverij en afgoderij.

Het doel van de straf is dat anderen zullen horen en vrezen en niet in hetzelfde kwaad zullen vallen. Sommigen zullen zo verstandig zijn om van misdaad af te zien. Anderen zullen, als zij een misdaad hebben begaan en gestraft zijn, zich liever onderwerpen aan het vonnis, dan tegen zichzelf te zondigen en hun leven te verbeuren door er tegenin te gaan. Uit deze wet leidt de schrijver van de brief aan de Hebreeën af hoe ontzettend de straf is die zij waard geacht zullen worden, die de Zoon van God, en daarmee Zijn gezag, met voeten treden (Hb 10:28-29).

Als een plaatselijke gemeente een besluit neemt, is dat de hoogste gezagsinstantie op aarde. “Wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel” (Mt 18:18). De reikwijdte van het besluit is de hele aarde. Dat komt omdat de Heer Jezus Zijn tegenwoordigheid aan die plaatselijke gemeente verbindt: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20).

In Dt 17:9 komt de priester naar voren. Priesters worden verondersteld het best Gods gedachten te kennen omdat zij eraan gewend zijn in Zijn tegenwoordigheid te verkeren. Dat bepaalt de geestelijke gezindheid. Iedere broeder of zuster kan die priester zijn. Het gaat niet om de gave die iemand heeft, maar om de gezindheid die iemand heeft door zijn of haar omgang met God.

Het aanstellen van een koning

Na de wetten betreffende onderdanen volgen wetten voor de koning. De aanstelling van een koning wordt niet bevolen, zoals wel het geval is bij de rechters. God voorziet de vraag om een koning en geeft er alvast Zijn aanwijzingen voor. Hij regeert over koningen. Zij, die over anderen heersen, moeten eraan denken dat zij ook zelf onder het gezag van een Meerdere staan.

De vraag die God van het volk verwacht als het in het land is, is niet die van 1 Samuel 8. Daar lezen we dat “alle oudsten van Israël” bij Samuel komen en tegen hem zeggen: “Zie, u bent oud geworden en uw zonen gaan niet in uw wegen. Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken” (1Sm 8:4-5; vgl. Hs 8:4a). God heeft altijd een Koning in Zijn gedachten gehad. Hij verwacht van Zijn volk dat zij met die vraag zullen komen omdat Hij erover gesproken heeft en wel in de woorden die Hij Jakob in de mond legt als deze zijn zonen zegent (Gn 49:10). In 1 Samuel 8 willen ze een koning naar hun eigen hart en niet een koning naar het hart van God. Zij willen daar een koning in plaats van de HEERE.

De koning naar het hart van God is een beeld van de Heer Jezus. Hij is “uit het midden van uw broeders” (vgl. Hb 2:14). Een koning is ook een beeld van de gelovigen van de gemeente, want zij zijn gemaakt tot “een koninkrijk” (Op 1:6). Straks zullen we als zodanig regeren (1Ko 6:2). Wat we straks openlijk zullen doen, moet nu al in de onderlinge zaken die er tussen gelovigen kunnen zijn, uitgeoefend worden.

We zijn echter niet alleen leden van de gemeente, maar ook onderdanen in het koninkrijk, dat wil zeggen niet regeerders. Broeders met ‘koninklijke waardigheid’ herkennen we in broeders die de gave van regering hebben. Zij zijn door de Heer gegeven en matigen niet zichzelf die plaats aan. Het streven naar het opzienerschap wordt aanbevolen, maar tegelijk wordt ook vermeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan (1Tm 3:1-7).

De koning moet een broeder zijn en als zodanig een dienaar en geen heerser. Een man als Diótrefes, over wie Johannes in zijn derde brief schrijft, heeft daaraan geen boodschap. Hij ontvangt de broeders niet en gedraagt zich als een heerser, terwijl hij de eerste plaats claimt: “Ik heb aan de gemeente geschreven; maar Diótrefes, die graag onder hen de eerste is, neemt ons niet aan. … en hiermee niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan en verhindert hen die het willen [doen] en werpt hen uit de gemeente” (3Jh 1:9; 10b)

De koning wordt voor drie dingen gewaarschuwd: paarden, vrouwen en rijkdom (zilver en goud).

1. “Paarden” spreken van natuurlijke kracht en geweld. Daarop mag de koning niet vertrouwen. Hij moet op de HEERE vertrouwen: “Dezen [vertrouwen] op strijdwagens en die op paarden, maar wíj zullen de Naam van de HEERE, onze God in herinnering roepen” (Ps 20:8; Ps 33:17; Hs 14:4). We kunnen het vergelijken met bijvoorbeeld het vertrouwen op vlot spreken. Als we dat niet beheersen, kunnen we dat aanleren. Een aangeleerde spreekbekwaamheid doet het in de wereld goed, maar in de gemeente moeten we niet met verbaal geweld de mening van het geheel naar onze hand zetten.

2. “Vrouwen” spreken in dit verband van verleidingen waardoor een afwijken van de HEERE komt. Hieraan verbonden is het opwekken van verkeerde begeerten, die samen met hebzucht tot afgoderij voert (Ko 3:5).

3. Het derde gebod is om “niet al te veel zilver en goud” te nemen. Als dat gebeurt, geeft dat blijk van het zoeken van het materiële als de ware vervulling van het leven. Het zal ook voeren tot onafhankelijkheid van God.

De drie genoemde gevaren zijn samen te vatten in de woorden macht, genot en rijkdom. Voor de drie genoemde gevaren kan de koning, en kunnen wij als koningen, alleen bewaard blijven door het voortdurend lezen in “een afschrift van deze wet”. Als die in het hart is, blijft hij in het rechte spoor en in de juiste gezindheid. Hij zal zich dan niet verheffen boven zijn broeders. Zulke broeders en zusters kunnen in het midden van de gelovigen op de goede manier de rechtspraak uitoefenen.

Om voor genoemde gevaren bewaard te blijven en een goede koning voor zijn volk te zijn moet de koning zelf een afschrift van de wet schrijven. Er wordt van hem verwacht dat hij er dagelijks in leest. Het zal hem bewust maken van het feit dat hij wel regeert over een volk, maar zelf ook geregeerd wordt. Het zal hem nederig houden te midden van zijn volk. Het zal hem bewaren voor afwijkingen in zijn koningschap, zodat het evenwichtig en dienend zal zijn. De Heer Jezus wijst daar Zijn discipelen op: ”Hij echter zei tot hen: De koningen van de volken heersen over hen, en zij die gezag over hen voeren, worden weldoeners genoemd. U echter niet aldus, maar laat de grootste onder u als de jongste zijn, en de voorganger als een die dient. Want wie is groter, hij die aanligt of hij die dient? Niet hij die aanligt? Ik echter ben in uw midden als Degene Die dient” (Lk 22:25-27).

Copyright information for DutKingComments